Zo mooi was jijzo zinloos mooijezelf van mij ontzield.
Ik kon jou geen beschutting gevenbewaarde jou als een reliekmaar loste niets van wat ik zagje koude lijfje botten door je bleke velbenauwdheid in je ogen.
Mijn vingertoppen op de jouwemet tussen ons een muur van glasen breekbaar toen ik schamper zeidat dit zoals die scène was.
Voor altijd gruw ik van de dagdat je zonder mij van steen moest zijn,met tal van muren om tegen op te lopenen niemand die het bloeden dept.
De tralies glansden flauw op jouw pupillenwazig koud op dovend zwart.We luisterden niet naar elkaarwe hoorden slechts de holle woorden.
De echo dat je snel weer vrij zou zijn.
Je lispelde dat de muren ogen haddendie verfoeiend naar je kekendat er mannen teken deden naar elkaardat je niet je cel uit wou.Een kerker in je eigen hoofd.
Ik sprak er haastig overheenalsof er niets te vrezen viel dan vrees op zichalsof het een vergissing wasdie straks weer afgevlakt zou zijn.Die je best als een ervaring zag.
Er kwam geen lach.
Ook niet van mij.Ik hield me sterkdat jij straks weer van mij zou zijnen immer blijvenmaar wist toen nog niet half hoezeerdie laatste blik dat steeds zou doen.
Hoe angstig iemand dood kan gaan.
Ik vlak het uit met mooie woordenvan harde schijf naar harde schijfje dreigt en weetdat ik ook daar verbonden blijfgeketend aan die laatste zin.
Als jij mij nodig had,zou ik er staan …
© bert debenAntwerpen, zondag 21 februari 2010, voor Frank B.
.