LiefdeKon ik één gaaf der jeugd terugverkrijgen,Ik vroeg de makkelijke ontroerbaarheidVan 't hart, dat nog niet heeft geleerd te zwijgen,Maar vrijelijk bij den breuk der droomen schreit.Nu ben ook ik gewend, mij te gewennen;Ik trek mij allengs in mijzelf terug.En ach, zelfs die mij beter moesten kennen,Ik schijn hun wellicht liefdeloos en stug.Toch ben ik vol verholen teederheden,Gekneusde liefde, die geen uitweg vond,Oneindig medelijden met wie leden,Bewogenheid, die 't zware leven schond.Alleen wanneer ik neder ben gezetenIn avondeenzaamheid en lampgesuis,En al wat mij benauwde heb vergeten,Begint er in mijn hart een zacht geruisch.Dan wellen in mij nooit-verwonnen drangen,Dan gaat een stroom van liefde van mij uit,Die alle menschen in zich houdt omvangen,Nu zij zich eindlijk niet meer voelt gestuit.Dan heb ik 't hart weer van mijn jeugd gevonden,En ben ik warm van innerlijken gloed.Al wat de wereld in zich houdt gebondenDat voer ik de beminden tegemoet.Dan schijnt het mij, bij 't zien van zóóveel derven,Van zóóveel vleugels tot geen vlucht ontvouwd,Dat ik alleen maar door voor hen te stervenHun toonen kan, hoeveel ik van hen houd.
Een oogwenk - de bekoring is gebroken,
Ik meng het mijne weer met hun bestaan.
Ik heb hun van mijn liefde niet gesproken,
En dit moet alles langs hen henengaan.
J.C. Bloem(Oudshoorn, 10 mei 1887 – Kalenberg, 10 augustus 1966)uit: 'Het Verlangen' (1921)
P.N. Van Kampen & Zoon, Amsterdam
collage: portret J.C. Bloem door Sierk Schröder
op bundelomslag 'Het Verlangen'